-
1 trouble
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:1. m1) verwarring, (orde)verstoring2) onrust3) stoornis, gestoordheid2. troublesm plonlusten, oproer -
2 troublé
trouble1 [troebl]〈m.〉1 verwarring ⇒ ontreddering, verstoring♦voorbeelden:se remettre de son trouble • zich herstellen2 jeter, porter, semer le trouble dans une famille • onenigheid zaaien in een gezin, familie————————trouble2 [troebl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉1 troebel ⇒ onzuiver, onklaar2 troebel ⇒ onzuiver, duister♦voorbeelden:adj1) vertroebeld2) verward3) onrustig -
3 jeter
jeter [zĵətee]1 werpen ⇒ (naar beneden) gooien, neergooien♦voorbeelden:jeter un sourire à qn. • naar iemand glimlachenjeter bas • op, tegen de grond gooienjeter à bas, à terre • op, tegen de grond gooien1 zich werpen ⇒ springen, zich gooien♦voorbeelden:il s'est jeté contre un arbre • hij is tegen een boom aangevlogense jeter par la fenêtre • uit het raam springen→ eauv1) (weg)werpen, neergooien2) veroorzaken3) gieten [metaal]4) eruit gooien -
4 jeter le trouble
jeter le trouble -
5 mettre le trouble
mettre le trouble
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский